dinsdag 18 december 2007

THOMAS MANN


Vorige week werd op Canvas de film Death in Venice (her-)uitgezonden. Regisseur Luchino Visconti en een grootse Dirk Bogarde in de hoofdrol als componist Gustav Aschenbach; muziek van Gustav Mahler op wie volgens sommige bronnen het personage ook gebaseerd zou zijn. En voor de fotoliefhebbers, Germaine Greer heeft tevens een fotoreportage gemaakt waarin de jonge Tadzio – gespeeld door Bjorn Andresen – centraal wordt gesteld.

De film brengt me terug naar een grote liefde ten tijde van die hemelse periode aan de universitas. Niet zozeer de film op zich als wel de auteur van de novelle heeft jaren lang mijn interesse sterk geprikkeld. Germanisten zullen het niet graag horen, maar de grootste Duitse schrijver van de twintigste eeuw is niet Gunther Grass, maar deze Duitse burgerman, die met een verfijnde pen een harde streep trok doorheen die aristocratische cultuur waaruit hij zelf voortkwam. Van a-politieke, elitair schrijver groeide hij uit tot de beschermheer van de Duitse cultuur, zijn cultuur, de cultuur van Goethe en Schiller. Mann heeft veel kritiek moeten verdragen van zijn eigen kinderen en van zijn broer Heinrich Mann voor die conservatieve houding van zijn beginjaren. Zijn broer en zijn eigen kinderen waren wel sterk sociaal geëngageerd – met sterke sympathie voor het communisme. En dan die tovenaar zelf, de grootste van de hele familie, die enkel interesse had in de kunsten, in de aristocratische noden van het Pruisische burgerdom.

De novelle vormt het hoogtepunt (en eindpunt) in Manns visie op het Pruisisch-burgerlijk romantisme, een laatste blik op de romantische doodsverslaving waaraan menig kunstenaar zich bezondigd heeft. Een brug naar het leven dat als hopeloos verlangen ergens aan de horizon blijft hangen. De kunstenaar – in de persoon van Gustav Aschenbach – hunkert naar het leven, maar verkiest de isolatie in de eigen wereld. De wereld van het alledaagse leven blijft te gewoon, te vulgair. Hieraan wil de aristocratische kunstenaar niet toegeven. De ultieme schoonheid – een jongeling, een mens – wordt zo sterk gekoesterd dat Gustav Aschenbach de rol van toeschouwer blijft vervullen in plaats van actief op te treden om zijn ‘fantasie’ te redden van een mogelijke ondergang. Voor de kunstenaar is het toch reeds te laat: ziektekiemen hebben de overhand genomen in zijn lichaam (en geest). Aschenbach sterft, begeleid door het overbekende adagietto (sehr langsam) uit de vijfde symfonie van Gustav Mahler. Aschenbach moet sterven opdat de dwaze jongeling – Hans Castorp in De Toverberg – na een lange periode van vermeende ziekte naar het laagland kan terugkeren om zijn eigen noodlot temidden van het krijgsgewoel op zich te nemen. De zee wordt ingeruild voor de bergen. Zo vormt de novelle eigenlijk een tweeluik met de eigenlijke Nobelprijsroman De Toverberg.

“Ik heb gedroomd van de status des mensen, van zijn zinnig hoffelijk en van onderling respect vervulde gemeenschap, waarachter zich in de tempel het lugubere bloedmaal afspeelt. Waren ze soms zo hoffelijk en charmant voor elkaar, die zonnemensen, in het onuitgesproken besef van juist deze gruwel? Dan zouden ze een wel zeer subtiele en galante conclusie getrokken hebben. (...) Ik zal de dood trouw zijn in mijn hart, maar mij altijd scherp bewust blijven dat trouw aan de dood en het verleden niets dan boosaardigheid en duistere wellust en vijandschap jegens de mens, als zij ons denken en regeren bepaalt. De mens mag omwille van goedheid en liefde de dood geen heerschappij toestaan over zijn gedachten. En daarmee word ik wakker...” (De Toverberg)

De centrale vraag die gesteld moet worden is: Kan een kunstenaar, kan een filosoof, kan eender wie zich afzonderen van de maatschappij en zich enkel bezig houden met ‘zijn ding’? De twintigste eeuw heeft met Martin Heidegger een van de pijnlijkste voorbeelden van hoe het niet moet. Een groot filosoof. Niemand kan dat betwisten – ofwel ontkent men een groot deel van de twintigste-eeuwse kunst en filosofiegeschiedenis. Maar zijn houding en rol in het Duitsland onder het nationaal-socialisme is – om het licht uit te drukken – zeer twijfelachtig. Een voorbeeld van het absolute tegendeel hiervan vormen de kinderen van Thomas Mann die zich reeds in hun jeugdjaren verzet hebben tegen de aristocratisch Duitse cultuur die afstevende op dit groot fiasco genaamd Hitlerisme. Klaus Mann heeft het niet treffender kunnen verwoorden met zijn roman Mefisto.

Recenter speelde zich in Oostenrijk eenzelfde hetze af toen de extreem-rechtse Jörg Haider en zijn FPÖ aan de macht kwam. Kunstenaars trokken ten strijde tegen deze verrechtsing van Oostenrijk. Vooraan op de barricades stond Elfriede Jelinek. We moeten het echter niet zo ver gaan zoeken. Onze eigen Tom Lanoye laat zich ook graag zien op het politieke, maatschappelijke debat. Ook bij hem moet die rechtse partij(en) het ontgelden. En waar zijn al die andere Belgische kunstenaars, waar zijn die Belgische filosofen?

“Dat de geestelijke mens, de zogenaamde intellectueel, een grote fout, een zware zonde van nalatigheid begaat als hij de politieke en sociale problematiek van zijn tijd van de hand wijst, er vol minachting vanuit zijn hoge ivoren toren op neerziet, en zich koestert in de waan dat de cultuurmens kan zijn zonder het politieke in de idee van de cultuur mee te betrekken. Zulk een intellectueel weet nog niet, zoals wij weten, dat een cultuur heel dicht grenst aan barbarij als ze het politieke en sociale uit haar gezichtskring bant.” Aldus Thomas Mann in een redevoering tijdens de verkiezingscampagne voor F.D. Roosevelt.

De kunstenaar als oplichter. De laatste onafgewerkte roman van een groot schrijver... (P)

Geen opmerkingen: